Arneklanken: Juni 2006

A.H.G. Verouden

In Arneklanken 10 (juni 2005) 2 en 10 (september 2005) 3, beschreef  P.J. Feij zeer uitgebreid en goed gedocumenteerd het leven van de markante bestuurder en schilder Dirck van Delen. Hij baseerde zich daarbij nagenoeg uitsluitend op de archiefstukken van de stad Arnemuiden.

Helaas kon hij toen nog niet beschikken over de door mij in bewerking genomen aktenboeken van de kerkenraad van Arnemuiden over de periode 1575-1640 en 1660-1680, welke ik voornemens ben integraal te publiceren.

De heer Feij constateert in zijn artikelen dat Dirck van Delen aanvankelijk met verve zijn vele functies uitoefent maar gaandeweg steeds meer aan het pluche hecht en uiteindelijk ronduit corrupt wordt. Tevens constateert hij dat er een hiaat van ruim 9 jaar in de stadsresoluties is. Hij twijfelt mijns inziens terecht aan de toevalligheid van het ontbreken van deze resoluties over de periode oktober 1659 tot augustus 1671. Juist in die periode begaat Dirck van Delen zijn grootste schelmenstreken tegen de armen van Arnemuiden, zoals uit de kerkenraadshandelingen blijkt. In augustus 1671 overlijdt Dirck van Delen en vanaf dat moment zijn er weer stadsresoluties beschikbaar.

Vermoedelijk had Dirck van Delen de vermiste stadsresoluties thuis onder zijn beheer maar heeft zijn schoonzoon Samuel Boone er voor gezorgd dat zij niet meer in de openbaarheid kwamen. Hij heeft nog jarenlang strijd gevoerd met de kerkenraad om te voorkomen dat de door Dirck van Delen verduisterde gelden van de armen uit de nalatenschap moesten worden terugbetaald.

Dit artikel heeft vooral ten doel een verslag te geven uit de kerkenraadshandelingen van Arnemuiden over de periode waarin de stadsresoluties ontbreken met betrekking tot de handelingen van Dirck van Delen. Hieruit zal blijken dat hij zich gedroeg als een groot, verwend en eigenzinnig kind, dat door middel van manipulaties steeds probeerde onder de terugbetaling van zijn schulden uit te komen.

Het tweede aktenboek van de kerkenraad van Arnemuiden loopt van 1625 tot 1640. Op het gedrag van Dirck van Delen als ouderling in de periode 1630 tot 1640 valt weinig aan te merken. Hij was steeds met tussenpozen van 2 jaar ouderling dan wel diaken tot 1640.

De kerkenraadshandelingen tussen 1640 en 1660 ontbreken. Ook in dat geval kun je een vraagteken zetten bij het ontbreken hiervan. In die periode was Dirck van Delen afwisselend ouderling of burgemeester. De heer Feij heeft echter over deze periode uitgebreid uit de stadsresoluties de streken van Dirck van Delen verhaald.

Ik neem thans de draad op bij het moment waarop de stadsresoluties ontbreken maar toevallig (?) wel weer een nieuw aktenboek door de kerkenraad in gebruik wordt genomen in september 1660. Op 24 december 1660 wordt Dirck van Delen weer voor het eerst als boekhouder van de armen vermeld. In de kerkenraadshandelingen van 5 februari 1661 en volgende wordt de eerste rel rond hem al uitgebreid beschreven.

Ouderling Jan Goedwijn klaagt Dirck van Delen aan omdat deze hem heeft beschuldigd van opruiing om Van Delens huis te vernielen. De vrouw van Van Delen beroept zich daarbij op Lieven Colen als getuige. Lieven Colen ontkent echter dat hij zoiets over Jan Goedwijn heeft gezegd. Dirck van Delen en zijn vrouw beloven de kerkenraad hun beschuldigingen “hard” te maken. Zij willen echter inzage in de notulen van de kerkenraad, hetgeen wordt geweigerd.

Op 5 maart 1661 eist Jan Goedwijn het door het echtpaar Van Delen beloofde bewijs. Dirck van Delen weigert aan deze eis te voldoen en eist op zijn beurt weer eerst een kopie van de notulen waarin Jan Goedwijn hem heeft beschuldigd.

De ruzie tussen beiden kan kennelijk niet buiten de kerkenraad om worden bijgelegd en uiteindelijk geeft men Dirck van Delen de gevraagde kopie uit de notulen en eist dat hij nu binnen 8 dagen met zijn bewijs komt. Dit bewijs komt er niet en op 30 maart 1661 oordeelt de kerkenraad dat Jan Goedwijn onschuldig is aan opruiing.

Jan Goedwijn vindt dit een te mager resultaat en eist vervolgens op 2 april 1661 dat de familie van Delen de beschuldigingen jegens zijn persoon zal intrekken. De kerkenraad onderneemt hiertoe aktie. Maar mevrouw van Delen wenst geen ongelijk te bekennen en bejegent daarbij de leden van de kerkenraad zeer onfatsoenlijk.

Inmiddels ontstaat op 19 juni 1661 de volgende affaire tussen de beide kemphanen.

Dirck van Delen beklaagt zich over een schriftelijke verklaring van Jan Goedwijn d.d. 25 maart 1661. Hierin zou Jan de Sanger drie leden van de kerkenraad (waaronder stellig Dirck van Delen) beschuldigd hebben. Gezien de gevoeligheid voor de kerkenraad, probeert deze de zaak buiten hen om door beiden te laten afdoen.

Dirck van Delen blijft echter bij zijn standpunt en dreigt het hogerop te zoeken bij de Gecommitteerde Raden. Deze kwestie is door de heer Feij uitvoerig beschreven (zie Arneklanken jaargang 10 (september 2005) 3, p. 13-15. De conclusie welke hij trekt ten aanzien van het afzetten van Dirck van Delen als boekhouder van de armen is juist. In het vervolg van de kerkenraadshandelingen zal blijken om welke bedragen het gaat.

Op 2 juli 1661 besluit de kerkenraad mevrouw Van Delen af te houden van het Avondmaal omdat zij weigert haar beschuldigingen tegen Jan Goedwijn te bewijzen en geen excuses wilde aanbieden aan de kerkenraad wegens haar beledigingen. Vanaf dat moment woont Dirck van Delen de kerkenraadsvergaderingen niet meer bij. Het echtpaar Van Delen komt nu ook niet meer in de kerk. Hiervoor worden allerlei smoezen verzonnen.

Geheel in overeenstemming met de in de publicatie van de heer Feij genoemde vergadering van Wet en Raad, wordt in de kerkenraadsvergadering van 30 augustus 1661 vermeld dat Dirck van Delen zijn armenboeken bij de Magistraat onder dwang heeft moeten inleveren. Na protest bij de Magistraat ontvangt de kerkenraad de boeken. Maar zij heeft daar nogal wat vragen over en eist opheldering van Dirck van Delen. De volgende dag geeft Dirck van Delen opheldering van zaken en tekent een inventarislijst als kwitantie.

Hierna wordt er gedurende een half jaar over hem niets vermeld.

Op 5 maart 1662 hebben Jan Goedwijn en Dirck van Delen weer ruzie met elkaar over dezelfde kwesties.

Gedurende de maand maart 1662 wordt Dirck van Delen tot 4 x toe gemaand voor de consistorie te verschijnen.

Omdat hij op 31 maart 1662 weer niet is verschenen, wordt hij door de kerkenraad gesus-pendeerd totdat hij aan hen genoegdoening geeft. Uit een door Jan Goedwijn overgelegde akte blijkt dat Dirck van Delen tegen een tweetal getuigen heeft gezegd, dat Magistraat en kerken-raad van Arnemuiden voor het grootste deel bestonden uit “guyten, fielden en vagebonden”.

De volgende dag biedt Dirck van Delen, geconfronteerd met dit schriftelijk bewijs, met veel omhaal van woorden zijn excuses aan. Ook zijn vrouw trekt eindelijk het boetekleed aan.

Maar een paar dagen later beklaagt Dirck van Delen zich al weer bij de kerkenraad over zijn afhouding van het Avondmaal. De kerkenraad is zeer ontstemd over deze kritiek en roept hem maar weer eens op het matje.

Dirck van Delen verschijnt op 7 april 1662 voor de consistorie, waar hem onder andere duchtig de les wordt gelezen over zijn onbeschaamd gedrag in de kerk. Hem wordt een kopie van de suspensie geweigerd.

In de kerkenraadsvergadering van 14 mei 1662 blijkt dat Dirck van Delen intrest moet betalen over de door hem achterovergedrukte armengelden. Ook moet hij nog voor 1 juli 1662 een bedrag van 200 pond Vlaams betalen, waarvoor Cornelis Coster borg staat. Dirck van Delen belooft op 17 mei 1662 de 200 pond Vlaams voor 1 september 1662 te zullen betalen. Boven-dien moet hij nog ruim 196 gulden terugbetalen uit het sterfhuis van wijlen dominee Jacob van Hecke, die dat bedrag aan de armen van Arnemuiden had nagelaten. Een ander bedrag van ruim 310 gulden weigert hij ronduit te betalen. Van de laatste twee bedragen eist de kerkenraad borg of hypotheek, hetgeen Dirck van Delen weigert.

Hierna voert Dirck van Delen op een schandalige wijze een vertragingstactiek, welke er toe zal leiden, dat hij minder dan de helft van de verduisterde gelden terugbetaalt voordat hij sterft. Voor een groot deel is dat echter ook te wijten aan de kerkenraad, die zich keer op keer door hem liet beduvelen en veel te laat juridische stappen tegen hem ondernam.

Op 28 juni 1662 wenst hij een authentieke akte van de borgtochten alsmede een kwitantie van de 200 pond Vlaams. Vervolgens laat hij tot het eind van het jaar niets meer van zich horen.

De kerkenraad besluit op 17 december 1662 hem aan te spreken over de zaak.

Maar op 6 januari 1663 merkt men op dat Dirck van Delen niet ten Heilig Avondmaal was verschenen, waartoe hij kennelijk weer was toegelaten. Pas op 4 maart 1663 krijgt hij een ernstige aanmaning.

Hierop probeert Dirck van Delen de kerkenraad d.d. 16 maart 1663 een schuldbrief aan te smeren (waarvan hij wist dat die waardeloos was) in plaats van de 200 pond Vlaams. De kerkenraad trapt daar niet in.

Een week later zet de kerkenraad hem onder druk met het dreigement de 200 pond Vlaams civiel in te vorderen.

Een paar dagen later antwoordt Dirck van Delen doodleuk met een verzoek deze keer weer toegelaten te worden tot het Avondmaal. Maar de kerkenraad ziet dat niet zitten, gezien zijn uiterst onbeschaamde gedrag, zowel bin-nen als buiten de kerk.

Op 1 april 1663 wordt Dirck van Delen weer aangemaand. Pas aan het eind van de maand antwoordt Dirck van Delen dat hij eerst zelf het geld uit de boedel van wijlen dominee Van Hecke moet ontvangen, voordat hij zijn schuld aan de armen kan betalen. Wel wil hij de inmiddels verschuldigde rente van 50 pond Vlaams betalen. Als men dat geld wil innen, komen de diakenen op 6 mei 1663 voor een gesloten deur.

Dirck van Delen biedt op 3 juni 1663 een assignaat aan op naam van Sebastiaen van der Koekx, groot ruim 206 pond Vlaams, te betalen binnen een jaar. Op het sterfhuis van wijlen dominee Van Hecke rust inmiddels nog een vordering van ruim 282 gulden. Van de rente van 50 pond Vlaams is maar 20 pond bij de diakenen binnengekomen…….

Op 30 juni 1663 besluit de kerkenraad dat Dirck van Delen nog niet tot het Avondmaal kan worden toegelaten. Vervolgens raakt de zaak weer enige maanden in het slop.

Maar op 5 oktober 1663 belooft Dirck van Delen maar weer eens beterschap en wordt vervolgens weer toegelaten tot het Avondmaal. Maar zijn vrouw nog niet.

De kerkenraad besluit op 2 december 1663 de assignatie van Dirck van Delen op Samuel van der Koekx te accepteren. De andere assignatie wordt voorlopig aangenomen, tenzij blijkt, dat deze niet invorderbaar is.

Dirck van Delen wil op 30 december 1663 dat hem een kwitantie wordt aangeboden.

Vijf maanden later begint weer een nieuw hoofdstuk van zijn vertragingstactiek.

Op 25 mei 1664 eist Dirck van Delen ondertekening van de kwitantie op het assignaat van Sebastiaan van der Koekx, door alle leden van de kerkenraad! De kerkenraad acht de handtekening van de scriba echter voldoende.

Vervolgens zegt Dirck van Delen op 1 juni 1664 ook wel akkoord te kunnen gaan met de vermelding van alle namen van de leden van de kerkenraad op de kwitantie. Wederom weigert de kerkenraad en dreigt vervolgens het geld maar rechtstreeks bij Sebastiaan van der Koekx te gaan halen. Hierop bindt hij op 29 juni 1664 in.

Op 3 augustus 1664 geeft hij de procedurele strijd over de handtekeningen op de kwitantie op en kan men eindelijk via Van Delen diens vordering op Sebastiaen van der Koekx innen.

Inmiddels start de kerkenraad op 6 juli 1664 aktie tegen Van Delen inzake het sterfhuis van wijlen dominee Van Hecke. Echter, op 7 september 1664 blijkt de vordering uit de boedel van wijlen dominee Van Hecke op een boerderij in IJzendijke, welke Dirck van Delen aan de kerkenraad had aangeboden, waardeloos.

Het is onbegrijpelijk dat vervolgens de zaak anderhalf jaar op zijn beloop wordt gelaten.

Eerst op 5 maart 1666 start de kerkenraad een invorderingsprocedure op de boedel van wijlen dominee Van Hecke, waarvan Dirck van Delen destijds, als boekhouder van de armen, executeur-testamentair was. Het gaat om een bedrag van ruim 282 pond Vlaams tegen 5% rente.

De kerkenraad spreekt in haar akten wel steeds dapper uit, dat zij de armen van Arnemuiden aan haar gerechtig-heid wilden helpen, maar vervolgens blijft het weer ruim een half jaar stil.

Op 28 oktober 1666 verzoekt Dirck van Delen aan de kerkenraad de zaak buiten rechten af te doen.

De kerkenraad geeft op 7 november 1666 in een uitgebreide overweging nul op zijn rekest.

Vervolgens buit Dirck van Delen op 5 december 1666 een onvoorzichtige uitlating van Jan Goedwijn (die inmid-dels boekhouder van de armen was geworden) uit om de procedure stilgelegd te krijgen. Jan Goedwijn had hem in het openbaar een landsdief genoemd. Omdat Jan Goedwijn ook ouderling is, zit de kerkenraad met de kwestie in haar maag en besluit daarom op 12 december 1666 toch te proberen buiten rechte nog iets te bereiken.

Het blijft daarna weer ruim een half jaar vreselijk stil rond deze procedure.

Op 29 juli 1667 adviseren 2 rechtsgeleerden om niet te proberen de vordering op de boerderij in IJzendijke te innen maar rechtstreeks de vordering te innen op de boedel van wijlen dominee Van Hecke, waaraan Dirck van Delen immers het geld schuldig is.

Opnieuw in het nauw gebracht, verzoekt Dirck van Delen op 14 augustus 1667 wederom uitstel van betaling.

Maar op 7 oktober overweegt de kerkenraad dat de zaak nu juridisch helder is en het geding tegen Dirck van Delen wordt (eindelijk) weer in rechte voortgezet.

Op 6 november 1667 verzet Dirck van Delen zich tegen de hervatting van de procedure, maar de kerkenraad zet door! Op 4 december 1667 klopt men weer bij hem aan om betaling van de rente. Vervolgens komt Van Delen weer met een heleboel bezwaren. De kerkenraad antwoordt hierop dat zij ook de proceskosten van hem vergoed wil hebben, zoals hij beloofd had te zullen betalen. Van Delen blijft er weer om heen draaien maar uiteindelijk belooft hij op 25 december 1667 al deze kosten in rechte schuldig te zijn.

Kennelijk heeft de kerkenraad de procedure gewonnen, want op 24 juni 1668 blijkt Dirck van Delen in hoger beroep te zijn gegaan bij het Hof van Holland. Op 21 juli 1668 besluit de kerkenraad Van Delen in gijzeling te nemen. Op 30 september 1668 is de procedure zover gevorderd, dat dwang gaat worden uitgeoefend. Merkwaardig genoeg blijkt Aernout Fermi inmiddels executeur-testamentair te zijn van de boedel van wijlen dominee Van Hecke en wordt Dirck van Delen weer als “burgemeester” aangeduid.

Hierna blijft het bijna 3 jaar akelig stil rond deze procedure.

In augustus 1671 sterft Dirck van Delen, waardoor de zaak weer een stuk ingewikkelder wordt.

Op 31 oktober 1671 wordt de boekhouder van de armen, Jan Goedwijn, gemachtigd het kapitaal + 5% intrest te innen bij (de erfgenamen van) Dirck van Delen.

Op 28 april 1673 verschijnt Samuel Boone, de schoonzoon van wijlen Dirck van Delen, voor de kerkenraad, die geheel in de stijl van zijn schoonvader, voorstelt de vordering maar geheel te laten varen. Desnoods wil hij wel door middel van scheidsmannen een oplossing voor de problematiek laten vinden.

Het laatste wat in het aktenboek over deze kwestie is te vinden, is het feit dat op 6 juli 1674 inderdaad door beide partijen een aantal scheidsmannen is aangesteld om de zaak buiten rechte af te doen.

Of de armen nu eindelijk aan hun gerechtigheid zijn gekomen, is mij niet bekend.

Feit is wel, dat mede door de schelmenstreken van Dirck van Delen, de bedeling van de armen keer op keer naar beneden moest worden bijgesteld omdat er geen geld was om hen op behoorlijke wijze te onderhouden.

Alles overziende, heeft Dirck van Delen zijn belofte als jong enthousiast bestuurder niet waar gemaakt.

Toen hij door middel van zijn vele baantjes aan het grote geld had geroken, kon hij de verleiding niet weerstaan en is hij verworden tot een ordinaire zakkenvuller, die zich verrijkte ten koste van de armen van Arnemuiden.

Hij is hiertoe echter in staat gesteld door een falende stadsoverheid, waarvan de meeste leden boter op hun hoofd hadden. Maar ook de te grote toegeeflijkheid en afwachtende houding van de kerkenraad is er debet aan geweest dat hij rustig zijn gang kon blijven gaan. Daardoor konden de armen van de stad maar zeer ten dele aan hun gerechtigheid worden geholpen.