Uit Arneklanken jaargang 2001 / 2002
De in 1857 afgebroken kruiskerk nam een zeer centrale plaats in. Hoog en indrukwekkend stak het kerkgebouw boven het stadje uit. Ze vormde als het ware het centrum in het dagelijks leven. Een vertrouwd rustpunt voor onze voorouders. Een baken in zee voor de koopvaardijschepen als ze uit alle windstreken de rede van Arnemuiden naderden en voor de Arnemuidse vissers als ze uit zee kwamen. Maar vooral ook een centrale plaats voor de Arnemuidse gemeenschap vanwege de eredienst op zondag. Temidden van elke dag noeste arbeid, voor de mannen op zee en de vrouwen bij het dagelijkse leuren met vis, het rustpunt van de zondag in de kruiskerk. Honderden jaren hebben onze voorouders het zo beleefd. Daarom is het goed om dit centrum van het Arnemuidse leven eens vanuit enkele invalshoeken te belichten.
Wat er vóór de kruiskerk was.
Lang vóór de bouw van de kruiskerk was er al een kapel in oud Arnemuiden. Het eerste Arnemuiden lag zeer waarschijnlijk achter het hof “Nieuwlandsrust” in wat nu de Middelburgse Polder is. Oud Arnemuiden werd met haar kapel weggevaagd door de grondbraken en het zeewater. Ook in het tweede Arnemuiden bij Mortiere lag een kapel. Deze lag ongeveer tegenover het vroegere veertje. In archiefstukken wordt deze kerk aangeduid als “de kapelle boven op der stede dijk”. Zeker is dat in deze kapel Ridder Gillis, Heer van Arnemuiden, werd begraven in 1438 en wellicht nog anderen uit het adellijk geslacht van Arnemuiden.Vanwege de toenemende grondbraken werd deze kerk in 1479 afgebroken. Dit blijkt uit een archiefstuk van 1479. Het Stadsbestuur van Middelburg stuurde arbeiders“om de kapelle boven op het dorp en der stede dijk af te leggen”. De kapel op de stadsdijk van Middelburg werd dus afgelegd of afgebroken. In tegenstelling tot de kapel van oud Arnemuiden werd de kerk van nieuw Arnemuiden steeds aangeduid als “de kapel beneden den dijk”.
De kapel in nieuw Arnemuiden.
Het tegenwoordige Arnemuiden (aangeduid als “nieuw Arnemuiden”) is gebouwd op de zogenaamde “Oostdijk” in de parochie van Nieuwerkerke. De “oostdijk” was wat nu de Langstraat en de Westdijkstraat is. Vanaf 1438 vestigden zich al bewoners op deze oostdijk. In 1466 kwamen er - volgens de Stadsrekening van 1466 - vanuit Middelburg al stratenmakers naar de oostdijk“om die straten te ordinere”, om de straten af te bakenen. In deze jaren werd het allereerste stratenpatroon van Arnemuiden aangelegd. In 1482 werd er zand aangevoerd om de nieuwe straat te maken “van den hoek daar Cornelis Jorisse placht te wonen tot den molen”.
De kroniekschrijver Reigersberg vermeldt van de tijd zo rond 1462 “dat er veel huizen werden aangetimmerd ende een schoon capelle”. Aangenomen kan worden dat al omstreeks 1462 een eenvoudige kapel in nieuw Arnemuiden werd gebouwd. Dus ruim vóór de bouw van de kruiskerk, waarvan pas in 1505 de eerste steen werd gelegd.
Deze eerste kapel is ook af te leiden uit een archiefstuk van 1497. Het gaat daarin over een overeenkomst tussen de stad Middelburg en de ambachtsvrouw over het heffen van belasting “beneden de kapel in het oosteinde van Arnemuiden”. En een Ordonnantie over het salaris van de pastoor van de parochiekerk te Nieuwerkerke van 1499 maakt melding dat de pastoor in de kruisweek in de “kapel aan den dijk predikt of bij grooten regen of kwaad weer”. Deze Ordonnantie rept dus over de hoofdkerk (te Nieuwerkerke) èn de kapel aan de dijk (te nieuw Arnemuiden).
Er is nòg een aanknopingspunt waaruit het bestaan van een kapel kan worden afgeleid. In 1564 werd een gedeelte van de kruiskerk wegens bouwvalligheid afgebroken. Dit afgebroken gedeelte stond westelijk van de kruiskerk, op een gedeelte wat nu de Markt is. Uit oude plattegronden kan dit ook worden afgeleid. In het oud archief van Middelburg bevond zich een soort kasboek van de verkoop van de materialen, die van de vervallen kerk afkwamen. Daarin werd vermeld: “Op de 26e september 1564 zo heeft het de goede Heren van Middelburg gelieft te verbieden den put binnen de oude vervallen kerk, nu afgebroken, te mogen delven”. Binnen de in 1564 afgebroken kerk bevond zich dus een put. Ook nu is er ten westen vóór de kerk op de Markt nog een welput. Aannemelijk is dat het hier om de allereerste kapel van nieuw Arnemuiden gaat, waartegen de nieuwe kruiskerk in 1505 werd aangebouwd.
De bouw van de kruiskerk in 1505.
Het is dit jaar 496 jaar geleden dat de eerste steen werd gelegd van de nieuwe kruiskerk. De kroniekschrijver Reigersberg vermeldt dat op de 9e mei 1505 de eerste steen gelegd werd van de nieuwe kapel te Arnemuiden op de Oostdijk. Dit was het begin van de kruiskerk. De kruiskerk werd aan Sint Maarten gewijd. Ze stond bekend als “de kapel beneden den dijk”.
Opmerkelijk is het dat na de bouw van de nieuwe kruiskerk het nog veertig jaar, namelijk tot 1545, duurde voordat deze parochiekerk werd. Dé echte parochiekerk stond in 1505 namelijk nog te Nieuwerkerke. Nieuwerkerke lag vroeger iets verder dan “de Doel” richting Kleverskerkseweg. De parochiekerk te Nieuwerkerke was gewijd aan Sint Jan Baptist (Johannes de Doper). Pas na 1545 werd de kerk van Nieuwerkerke afgebroken. De laatste muren en de toren werden pas in 1591 weggeruimd. Het puin werd gebruikt voor de versterkingswerken aan de zeedijk aan het Sloe. Nieuwerkerke bleef nog eeuwen daarna bekend staan als “het oude kerkhof”. Smallegange vermeldt in zijn Kroniek in 1695: “Van de kerk te Nieuwerkerke is thans niet meer over als een kerkhof, dat vanwege de stad jaarlijks tot een weide verhuurd wordt”. Uit het artikel van P. Baaijens in Arneklanken nr. 3/2000 blijkt dat ter plaatse in de zestiger jaren met het ploegen nog schedels en botten boven kwamen. Helaas werd bij de ruilverkaveling in 1963 de hoogte van Nieuwerkerke geëgaliseerd.
De ligging van de kruiskerk.
De ligging van de kruiskerk is exact af te leiden van de eerste kadastrale kaart van Arnemuiden van 1804. De voorgevel aan de Marktzijde lag op dezelfde plaats als de voorgevel van de huidige kerk en strekte zich nog tot halverwege de pastorie uit. De zuidgevel lag op dezelfde plaats als de zuidgevel van de huidige kerk en strekte zich nog een eindweegs naar achter uit. De noordgevel en de noordkapellen lagen waar nu de pastorie, het verenigingsgebouw en de pastorie-tuin liggen. Op de hierbij afgedrukte overtrek van de kadastrale kaart van 1804 heb ik de contouren van het huidige kerkgebouw van een recente kadastrale kaart aangegeven. Op de kaart van 1804 is de ligging van de waterput, die binnen de muren van de eerste kapel uit de 15e eeuw lag, nauwkeurig te bepalen.
De kruiskerk en het economische leven.
Temidden van de grote bloei van Arnemuiden in de 16e eeuw - dus de periode van de bouw in 1505 tot zo ongeveer 1600, “de gouden eeuw van Arnemuiden” - nam de kruiskerk een centrale plaats in voor de handel en nijverheid binnen de stad. Enkele raakvlakken tussen de kruiskerk en het economisch leven zal ik noemen.
1. de kruiskerk en de zoutnering.
De zoutnering was in die tijd van het grootste belang. Het betrouwbaar meten van het geraffineerde, het gezuiverde witte zout, was van levensbelang met het oog op de concurrentie met andere steden. Niet het minste spoor van malversatie en fraude mocht ontstaan. Een slechte naam voor de zouthan-del zou funest zijn. Zo klaagde het stadsbestuur van Keulen in 1695 over bedorven zout uit de Arnemuidse zoutketen, “stinkebak” genoemd. De zoutmaten werden angstvallig bewaakt. Een archiefstuk van 1513 vermeldt: “Der stede geijkte en gebrande maten mogen niet in de zoutketen of in andere huizen vernachten”. Ze moesten telkens teruggebracht worden naar de daarvoor geordonneerde plaats, namelijk in de kruiskerk. De zoutmaten moesten dus in het kerkgebouw worden bewaard.
2. de kruiskerk en de Bertoenen.
Het ruwe baaizout en de vaten wijn werden vooral door de vrachtschippers uit Bretagne aangevoerd. Dit waren de Bertoenen of de Bretons. Ze kregen in de nieuwe kruiskerk van Arnemuiden een kapel toegewezen waar ze een altaar en een beeld voor hun beschermheilige Sint Yves mochten oprichten. Als tegenprestatie moesten ze wel van ieder aangevoerd vat wijn en van elke aangevoerde “honderd” (19 registertonnen) zout belasting betalen voor het onderhoud van de kruiskerk.
3. de kruiskerk en de teerstoof.
Midden in Arnemuiden, dichtbij of zelfs in de kruiskerk, stond van oude tijden een teerstoof. Deze diende voor de lijnbaanhouders. Er waren toen wel vijf lijnbanen in Arnemuiden. Het bouwen van schepen op de werf, het uitrusten van de koopvaardijschepen voor nieuwe vaarten, het verkopen van touwwerk voor de schepen, e.d. leverde volop werk voor de touw- of lijnbanen. In de teerstoof werd teer of pek gemaakt voor het drogen en teren van de kabels en touwen. In 1531 kregen de inwoners van Arnemuiden van Keizer Karel V vergunning voor het oprichten van deze teerstoof. De opbrengsten van de teerstoof waren bestemd voor het onderhoud van de kerk.
4. de kruiskerk en de kapellen.
Rondom de kruiskerk waren 8 kapellen gebouwd. Vóór de Reformatie waren deze kapellen in gebruik bij de gilden. Zo had het schippersgilde haar Sint Jacobskapel. Een kapel met altaar hadden ook de gilden van de timmerlieden, de smeden, de kleermakers, de schoenmakers, de herbergiers en de drie schutterijen. Op het laatst van de 16e eeuw werd een gedeelte van de kruiskerk gebruikt door de zeilmakers als werkplaats en bergplaats. Maar in 1590 verbood het stadsbestuur dit.
De kruiskerk als roomse kerk.
Tot 1567 was de kruiskerk een roomse kerk. Ongetwijfeld zal de kruiskerk aangekleed zijn geweest met beelden, altaren en schilderstukken. Enkele bijzonderheden uit deze periode wil ik noemen.
- In 1539 gaf het stadsbestuur van Middelburg de kerkvoogden van Arnemuiden toestemming dat alleen zij, en niemand anders, eiken en witte doodkisten ten bate van de kerk mochten verkopen.
- Nog iets typisch uit de roomse periode. Die van Arnemuiden moesten jaarlijks op Paasdag met “solemnele processie” de chrisma (de gewijde olie) in de oude hoofdkerk van Sint Jan te Nieuwerkerke halen. Ze moesten dan om 9 uur van de kruiskerk zich derwaarts begeven om er “een eerlijke, solemnele, devote mis” van Sint Jean de Baptist, als patroon van de kerk, te zingen en de andere dag een zingende mis van Requiem. Na de mis moest gelezen worden “een Miserere et de Profundis met de responsoriën en de collecten daartoe dienende”.
- In 1545 stemde de Bisschop van Utrecht ermee in dat de inwoners van Arnemuiden voortaan hun Sint Maartenskerk als parochiekerk, als hoofdkerk, mochten gebruiken in de plaats van de parochiekerk te Nieuwerkerke. Daarop verleende het stadsbestuur van Middelburg de inwoners van Arnemuiden toestemming om in 1546 het heilig chrisma (de gewijde olie) over te brengen uit de kerk van Nieuwerkerke naar de kapel te Arnemuiden.
- En om niet meer te noemen. In 1562, een enkel jaar dus vóór de Reformatie, gaf het stadsbestuur van Middelburg de pastoor van de kruiskerk opdracht om een bericht in de kerk af te lezen. De afkondiging had als inhoud dat al wie gedurende de godsdienstoefening in de kerk “wandelt of speelt of tuischt of handel drijft of andere onbehoorlijke insolentiën pleegt”, met een geldboete zal worden gestraft. Die boete moest direct worden betaald. Als men onvermogend was of geen geld op zak had, zou men “verbeuren het opperste kleed”.
De kruiskerk tijdens de beeldenstorm.
In 1567 deed zich de beeldenstorm voor. In Middelburg had zich een groep van ongeveer 100 beeldenstormers gevormd, bestaande vooral uit ambachtslieden. Deze groep beeldenstormers vernielde eerst in de Middelburgse kerken de beelden, altaren, etc. Daarna trokken ze vanuit Middelburg over Walcheren. Een vernielend spoor achterlatend ging het langs Buttinge, Poppendamme, Sint Jan ten Heere, Serooskerke en Schellach en zo kwam men te Arnemuiden. Daar kregen de beeldenstormers aansluiting bij de hervormde kring die er toen al was te Arnemuiden. Ook deze kring van hervormingsgezinden had een werkzaam aandeel in de beeldenbreking. Tegen 12 Arnemuidenaars, die actief aan de beeldenstorm in de kruiskerk deelnamen, werden later vonnissen uitgevaardigd.
De beeldenstormers werden in Arnemuiden geholpen en begunstigd door een zekere Jan Ypensz, de plaatsvervanger van de baljuw van Middelburg te Arnemuiden. Hij had de sleutels van de kerkvoogdij weggenomen en in handen gegeven van de beeldenstormers.
Opmerkelijk is dat ná de beeldenstorm in 1567 men toch niet gelijk in de kruiskerk samen kwam voor de protestantse eredienst. De hervormden hielden na de beeldenstorm nog enige tijd hun godsdienstoefeningen in de huizen van de burgers Adriaan Jansz (nb. was dit het huis ‘de Vier Heemskinderen”?) en Gabriël Aarnoutsz . Bekend is dat een Calvinistisch predikant daar in het openbaar preekte in een huis met open deuren. En toen de toeloop te omvangrijk werd, diende de zoutkeet van de weduwe van Bastiaan Matthijsz Poole op de dijk naar Middelburg als plaats van samenkomst. Deze weduwe was nogal vermogend, want ze was eigenares van vijf huizen en van een zoutkeet.
In september van dit veelbewogen jaar 1567 hield de Middelburgse schoolmeester Valerius enkele godsdienstige bijeenkomsten (nb. zogenaamde hagepreken?) in de omgeving van Arnemuiden.
De kruiskerk na de Reformatie.
Ten tijde van de Reformatie was er weliswaar een kern van Hervormde belijders. Het is echter aannemelijk dat het grootste gedeelte van de Arnemuidenaars onverschillig ten opzichte van de godsdienst stond of niet van harte de Reformatie was toegedaan. Verwezen kan worden naar de beschouwing over de lidmatenregisters van bestuurslid A.H.G. Verouden in de bijlage bij het nummer van december 2000 van Arneklanken. In april 1584 stonden uit slechts 110 van de 280 bewoonbare huizen lidmaten te boek.
Na de beeldenstorm in 1567 duurt het nog tot 1574 voordat in de kruiskerk de Hervormde eredienst wordt gehouden. In 1574 vragen de Arnemuidse hervormingsgezinden de Middelburgse kerkenraad om Johannis Back, pastoor van Arnemuiden, te bevestigen tot predikant van de Hervormde gemeente. Jan Back, die als priester verbonden was aan de Sint Janskerk te ’s Hertogenbosch, werd in 1563 door het stadsbestuur van Middelburg tot pastoor van Arnemuiden aangesteld. Het is onwaarschijnlijk dat pastoor Johannis Back inderdaad nog predikant van Arnemuiden is geweest. Het is goed mogelijk dat zijn prediking al jaren vóór 1574 reformatorisch was. Vast staat dat de eerste predikant van Arnemuiden na de Reformatie ds. Hubertus Francisci (“mr. Hubrecht Fransz”) is, wonend in het huis “de Vergulde Weerelt” aan de noordwestzijde van de Langstraat. Hij staat van 1574 tot in 1585, dus elf jaar, te Arnemuiden. Als hij in 1585 overlijdt is ds. Godefridus Zuerbach uit Brussel z’n opvolger. Vanaf 1583 krijgt Arnemuiden een 2e predikant: ds. Thomas Brusckens. Deze wordt in oktober 1585 opgevolgd door ds. Joost van Laren uit Antwerpen.
De herbouw van de kruiskerk in 1565 en 1582.
Vanaf de bouw in 1505 heeft de Sint Maartenskerk aanvankelijk een houten toren. Deze waait in 1557 omver. Zeven jaar later is het kerkgebouw zo vervallen dat twee klokken uit het klokkenhuis vallen. Het dak is zo van leien ontbloot dat het geen beschutting meer biedt tegen regen en wind. De kerk dreigt “ganselijk ter neder te vallen”. Er gebeurt daarop in 1564/65 een grote en omvangrijke verbouwing aan de kruiskerk. Het voorste, westelijk gelegen en vervallen gedeelte, dat op de Markt staat, wordt afgebroken. De kerk en toren worden herbouwd. Waarschijnlijk krijgt de kruiskerk bij de verbouwing in 1564/65 de vorm die ze tot aan de sloop heeft gehouden. Volgens een archiefstuk speelt er in april 1565 een geschil tussen de kerkmeesters van de Sint Maartenskerk en twee timmerlieden over een partij hout, door hen geleverd ten behoeve van de toren van de kruiskerk, waarvan ze de bouw in november 1564 hebben aangenomen. Of de kruiskerk ook geleden heeft van de grote brand in Arnemuiden in de nacht van de 6e juni 1566 is mij niet bekend. Ook bij de verwoesting van Arnemuiden door de Spanjaarden in 1572 had de stad zeer veel te lijden. De kerkenraad klaagde toen “dat de kerk zoo zeer ontramponeerd was en het dak zo geschonden, dat het onmogelijk is daarin voor wind en regen beschermd te zijn”.
Daar komt nog bij dat door een geweldige storm in de nacht van de 7e maart 1582 de voorgevel van de kruiskerk geheel instort en het dak van binnen wordt opgelicht. Bijna alle leien vallen er af en de kerk wordt danig vernield. De in 1564/65 nieuwgebouwde toren is zo geschonden dat ze moet worden afgebroken. Er moet opnieuw een nieuwe toren op de kruiskerk worden geplaatst. Prins Willem van Oranje verleent toestemming voor een belastingheffing om de kosten te dekken. Meester Jan Boogaert wordt eind april 1582 naar Brugge gestuurd “om daer zoe veel steen, te weten brijcken, tot behoeff van der kerke te coopen als den oorboor aldaer wesen sal”. Op de 23e mei 1582 wordt de nieuwe toren aan Jacob Joosen besteed. De pensionaris van de stad, mr. Heyndrick Zonnius, ziet kans om in Antwerpen een “horologie met een accoort van clocken te coopen”. Volgens het archiefstuk van 13 juli 1583 verzocht de clockspeelder Lowys Gaston “om ’t accoort van de elf clocken tot 17 of 18 clocken te doen gieten ende te laten maken en dat de burgemeesters daarin de beste ende bekwaamste middelen ramen zullen om hetselve metten aldereersten gedaan en gevoorderd te worden”. Hiermee verkrijgt de kruiskerk haar beroemde carillon, dat nu al 420 jaar lang met een enkele onderbreking in de toren hangt. Op het carillon en het kerkorgel wil ik in het slotartikel nader ingaan. De aanschaf van het carillon betekent wel dat de toren aanzienlijk verstevigd moet worden.
De kroniekschrijver Smallegange meldt in zijn Cronyk van Zeeland: “Nemaar, de kerk is een schoon gebouw, opgemaakt in de selven tijd als Arnemuiden met wallen besloten wierd”.
Het verval van de kruiskerk.
Men is geneigd te stellen dat de kruiskerk nooit afgebroken had mogen worden. In de huidige tijd van monumentenzorg, conservering van het cultureel erfgoed en ruime subsidies zou dit inderdaad nauwelijks meer voorkomen. Het aanhoudende verval van het kerkgebouw en de vele renovaties doen vermoeden dat de kruiskerk geen al te solide gebouw is geweest. Het was één aaneenschakeling van verval, bouwvalligheid en renovaties. Of kwam het misschien omdat er slechts sporadisch onderhoud verricht werd vanwege geldgebrek?
Nadat de kruiskerk in 1582 grondig is gerenoveerd kondigt zich een kleine honderd jaar later de noodzaak van een nieuwe renovatie aan. Het verval komt zo omstreeks 1675 tot een climax. De kruiskerk is dan zeer bouwvallig. De kapellen staan op instorten. De kerk “loopt peryckel om binnenkort tot een geheel verval te komen”. De kapellen in de voorkerk worden afgebroken en met een afdak overdekt. De achterste zuidkapel dreigt in te storten. Ook de gaanderijen van de toren moeten onderstut worden. Maar er is geen geld voor de noodzakelijke restauratie, noch bij de stad noch bij de kerkvoogdij. De Staten van Zeeland zijn slechts bereid een beperkte subsidie te verlenen van 400 gulden, terwijl de restauratie geraamd wordt op wel 1000 pond vlaams (6000 gulden). Het stadsbestuur bedenkt door de nood gedreven dan een oplossing om aan geld te komen “opdat den Godsdienst in de kerk onverhinderd en onbecommert geoefend worde”. Met toestemming van de Staten van Zeeland richt het stadsbestuur in 1675 een loterij op. Voor 1200 pond vlaams worden prijzen gekocht onder andere een zilveren lampet met kan, een zilveren schelpblaker, een ovaal zilveren lampet met kan, twee zilveren kandelaars, een zilveren wijnkan, een zilveren fruitschaal, etc. Het zilverwerk wordt in glazen kasten in het Stadhuis gezet en is daar van 's morgens 8 uur tot 's avonds 7 uur te bezichtigen. Inwoners van Arnemuiden bewaken ’s nachts de prijzen van de loterij op het Stadhuis. Maar omdat het nogal lang gaat duren besluit het Stadsbestuur iemand tot bewaker aan te stellen om 's nachts in het Stadhuis te slapen. Gedurende de winter wordt het zilver op verschillende plaatsen opgeborgen. Maar uiteindelijk gaat de loterij niet door. De intekening is te gering. Het duurt tot 1688 voordat de kruiskerk volledig kan worden gerenoveerd.
Nauwelijks is echter deze grote opknapbeurt achter de rug of een nieuwe vervalperiode breekt aan. In 1704 is de kruiskerk opnieuw zeer bouwvallig. Een gedeelte van de kerk kan niet zonder gevaar worden gebruikt. Enkele speelklokken van het carillon dreigen uit de toren te vallen. Een gedeelte van “het peryculeuze gewelf van de capelle bij de consistorie” wordt er voorlopig uitgebroken en de steen aan de kant gelegd.
Pas in 1706 verlenen de Staten van Zeeland een subsidie voor het zo zeer noodzakelijke herstel van de bouwvallige kerk. Het stadsbestuur schenkt als dank voor de subsidie de leden van de Staten elk een beloning van twee stuivers.
Maar ook in 1711 moet weer ingrijpend onderhoud worden verricht. Kennelijk gebeurt er gewoon niets aan jaarlijks onderhoud. Er wordt niet gewit en geschilderd, de leien worden niet gerepareerd en de kapotte ramen niet gedicht. Maar ook de constructie van de kruiskerk kraakt aan alle kanten. In 1713 worden de fundamenten van de pilaren opgemetseld.
Twintig jaar later zijn er weer grote zorgen over het verval van de kruiskerk. In 1733 beginnen twee pilaren, waarop de toren rust, te verzakken. Het wordt nu echt gevaarlijk om naar de kerk te gaan. De vrees bestaat dat zich ongelukken zullen voordoen. De hulp van de stadsarchitect van Middelburg wordt ingeroepen. Na inspectie bevindt hij de pilaren in een zeer bouwvallige staat. In 1734 wordt er bij de fundamenten van de torenpilaren een opgraving gedaan. De eerste steen wordt gelegd voor “den drommer” in de kerk. Maar kort daarna, in 1742, zijn er opnieuw grote zorgen. Ds. Leonardus à Brakel noemt de kerk “seer bouwvallig”. Vooral het dak is zeer slecht. Maar de verarmde stad heeft geen geld voor herstel.
De plannen tot nieuwbouw in 1755.
Halverwege de 18e eeuw, omstreeks 1750, raakt de bouwvalligheid van de kruiskerk zo groot dat de kerkenraad het niet verantwoord vindt nog langer kerkdiensten te houden. Het gerucht gaat door Arnemuiden dat de toren overhelt en wel een voet uit het lood hangt. De zuidwester pilaar is aan het uitwijken. Ondanks al de grote sommen gelds die besteed zijn aan eerdere renovaties is de toestand allertreurigst. Veelzeggend is de inhoud van de brief die ds. A. la Motthe namens de kerkenraad aan het stadsbestuur richt. Een gedeelte van de brief luidt:
“Het heiligdom is genoegzaam buiten staat om er het heilig dienstwerk te verrichten. Naast de ondichtheid der ramen en de menigvuldige reten en garren in het dak, waardoor de regen, sneeuw en wind passeren kunnen, zijn er niet alleen scherpe en gezondheid benadelende tochten en winden binnen in de kerk, maar ook van de zitplaatsen zijn vele onbruikbaar, gelijk nog onlangs gebleken is, wanneer de kussens, stoelen en gemene banken zodanig besneeuwd waren dat zij zonder bederf van het gewaad niet konden bezeten worden.
Het is thans in veertig jaar dat de kerk niet is schoongemaakt, waardoor de pilaren en muren een seer afschuwelijke en lelijke couleur en gedaante gekregen hebben. En eindelijk is hier bijgekomen een seer schromelijk gerucht dat de toren en de kerk staan in te storten. Onder de godsdienst valt er gedurig het een en het ander neder, dan eens op het lijf dan besijden hetselve, twelk de toehoorders het oog met een betrokken en strak aangezicht derwaarts doet heen wenden”.
Het stadsbestuur laat daarop een inspectierapport opstellen door de stadsarchitect van Middelburg. In de “Kroniek van Arnemuiden” onder 1755 heb ik uit dit rapport de gebreken aan het kerkgebouw weergegeven. De inhoud van het rapport is zo schrikbarend dat het stadsbestuur besluit de Staten van Zeeland vergunning te vragen om de kruiskerk af te breken en een kleinere nieuwe kerk te bouwen met een toren op de westelijke gevel. Tot dekking van de kosten zal het twee eeuwen oude carillon worden verkocht. De kosten van het nieuwe kerkgebouw worden per saldo geraamd op 2000 ponden vlaams (ƒ 12.000).
De kerkenraad toont zich echter zeer ontsteld over de plannen van het stadsbestuur. De notulen vermelden: “De broeders, dit voorstel gehoord hebbende, zijn alle (op een na) seer aangedaan geweest en hebben met smerte betuigd dat dit ontwerp hun en de gansche gemeente gevoelig trof, van harte wenschende om soo een aangenaam gebouw en klokkenspel te mogen behouden, hetwelk, soo er behoorlyke reparatie aan gedaan wierd, de eeuwen verduren kan”. De grote bezwaren van de kerkenraad leiden er toe dat de predikant La Motthe zelf gaat collecteren langs de huizen in Middelburg en andere steden. De collecte brengt de formidabele som op van £ 1450 (ƒ 8.700). Het wachten is daarna op aanvullende subsidie van de provincie. Ondertussen wordt de toestand van het kerkgebouw nòg zorgelijker als op de 18e februari 1756 door een aardbeving de muren van de kruiskerk scheuren.
Pas begin 1758 besluiten de Staten van Zeeland het ontbrekende bedrag uit ’s lands kas bij te betalen. Daarna kan in april 1758 het grootscheepse herstel van kerk en toren beginnen. De materialen komen aan met vaartuigen. Voor het lossen van deze schuiten wordt de zate voor de kaai uitgediept. Gedurende de gehele zomer is de kerk en toren in restauratie. In het najaar is het zover dat de restauratie is afgerond, de kerk schoongemaakt en de muren gewit. Het stadsbestuur besluit ook een gebaar te maken en de aanschaf van 192 nieuwe stoelen te betalen. Mijn overgrootvader telde, volgens een aantekening van hem, in 1922 het aantal uit 1758 daterende stoelen op 192. Wanneer deze stoelen vervangen zijn heb ik niet nagegaan.
De kruiskerk in de Franse tijd.
Veertig jaar na de grote restauratie slaat de Franse revolutie over naar ons land. De zogenaamde “Franse tijd” begint in 1795 en duurt tot in mei 1814. Dit is ook merkbaar in Arnemuiden. Op 20 maart 1795 wordt onder klokgelui het volk van Arnemuiden in de kerk geroepen. De (afgezette) predikant dr. A. Hoffman houdt daar een brallende redevoering over “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en over de oppermacht van het volk”. ‘s Middags kiest het “vrije volk” van Arnemuiden een nieuw stadsbestuur in de kruiskerk. ’s Middags danst men om de vrijheidsboom, die op de Markt is geplaatst. Enige tijd hierna worden van alle grafzerken in de kruiskerk de wapens afgehakt. Ook de hemels van de herenbochten moeten eraf en de wapenborden in de kerk zijn vanaf nu verboden.
In 1809 landt er op Walcheren een omvangrijk leger Engelse soldaten om de Fransen van het eiland te verjagen. Helaas houden de Engelsen nog meer huis dan de Fransen. Duizenden Engelse soldaten sterven op Walcheren aan de Zeeuwse koorts. In augustus 1809 worden honderden Engelse soldaten in Arnemuiden gelegerd, in het stadhuis en in de kruiskerk. In de kerk wordt een houten vloer gelegd en er worden kachels geplaatst om het immens grote gebouw warm te stoken. Er kunnen geen kerkdiensten worden gehouden. De diakenen gaan met de collectezak langs de huizen om de armen steun te kunnen blijven geven. De Engelsen vernielen de kerk behoorlijk. De schutsels en de trappen worden opgestookt om zich te verwarmen. Later is de schade weliswaar vergoed.
De kruiskerk tijdens de Afscheiding.
De zogenoemde “Afscheiding” in 1834, waaruit de afgescheiden kerken zijn ontstaan, heeft geen gevolgen voor Arnemuiden. Slechts één persoon, de kleermaker Maarten Kramer, de schoonvader van burgemeester C.J. Baars, scheidt zich af en bezoekt voortaan de Christelijke afgescheiden kerk te Middelburg. Dat de Afscheiding Arnemuiden voorbijgaat is vooral te danken aan de ambtsbediening van de geachte en geliefde ds. J. Wanrooy.
Maar 15 jaar later gaan, vooral vanwege de zeer slecht bij de Hervormde gemeente liggende ds. H. Haesebroeck, steeds meer Arnemuidenaars op zondag te voet naar Middelburg.
Het schijnt dat ook burgemeester C.J. Baars een warm sympathisant van de afgescheidenen is geweest. In 1849 lopen de spanningen en de aversie tegen ds. Haesebroeck zo hoog op, dat de kerkvoogdij besluit de preekstoel van de kruiskerk voor de Middelburgse predikant van de afgescheidenen af te staan. Met geweld drijft de kerkvoogdij door dat op woensdagavond 7 maart de kerk wordt gebruikt voor een kerkdienst onder leiding van de afgescheiden predikant ds. H.G. Klijn uit Middelburg. Zitten er tijdens de zondagse kerkdienst onder ds. Haesebroeck slechts enkele tientallen mensen in de kerk, op de 7e maart zit het kerkgebouw overvol. De collecte brengt méér op dan in 8 gewone kerkdiensten in februari bij elkaar het geval was.
De laatste periode van de kruiskerk.
Het verval van de kruiskerk zet vanaf 1810 geleidelijk aan door. Omstreeks 1853 is het kerkgebouw tot een ongekend verval gekomen. De muren zijn zeer ontzet. De kerkramen moeten vernieuwd worden. Het ijzerwerk is verroest. De buitenmuren zijn geheel ingevreten. Het dak is op tal van plaatsen lek en moet vernieuwd worden. Een van de steunpilaren hangt scheef. Ook het draadwerk waarmee de klokken zijn vastgehecht is grotendeels verroest.
Tijdens noodweer op 26 februari 1853 wordt de toren getroffen door de bliksem. Ternauwernood kan het kerkgebouw gered worden van de dreigende brand. Er ontstaat zeer veel schade. Het gevaar is groot dat klokken van het carillon naar beneden zullen vallen. De Arnemuidse bevolking is omstreeks deze tijd zeer verarmd. Er is geen geld om het zo noodzakelijke onderhoud te verrichten.
Maar er is nog iets wat aanleiding geeft tot de afbraak. De kerkelijke gemeente is zeer in verval. Het kerkgebouw is veel te groot voor de kerkelijke gemeente. In het zo zeer kerkelijk meelevende Arnemuiden komen in de morgenkerkdiensten slechts zo’n 25 kerkgangers. Tijdens de middagdienst komen er wat meer: zo’n 70 à 80. Dit komt omdat de predikant ds. H. Haesebroeck buitengewoon slecht bij de gemeente ligt. Deze predikant diende Arnemuiden van 1843 tot z’n overlijden in 1855. Velen gaan op zondag te voet naar de christelijk afgescheiden gemeente te Middelburg.
In de notulen van de gemeenteraad van 1847 is te lezen: “De meeste ingezetenen schrijven de ruïne van de armen als van de kerk en gemeente aan den Leraar toe, aangezien nagenoeg niemand meer lust gevoelt den openbare godsdienst bij te wonen en daardoor de collecten van de godsdienst, zo voor de armen als voor de kerk, zo gering zijn dat daarin nauwelijks zoveel stuivers worden gecollecteerd als voorheen guldens, hetwelk daardoor een ontzettend verlies betekent en tot schade is leidende der gemeente”.
Burgemeester C.J. Baars tekent in 1849 in zijn gemeenteverslag aan “dat aangaande de godsdienst, die in de gemeente tot een nooit gekend verval is gekomen, daarin een goede verandering te wachten zou zijn wanneer met de leraar in overleg tot heil der ingezetenen kan worden getreden”.
Tot de afbraak besloten.
Op voorstel van de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde kerk kent het rijk in oktober 1853 voor het herstel van het kerkgebouw een subsidie toe van ƒ 4.750. Ook de Synode zelf blijft niet achter. Uit het Fonds voor noodlijdende kerken geeft de Synode een bijdrage van ƒ 2.375, terwijl voor 1854 eenzelfde bedrag wordt toegezegd. Er is dus in 1854 een fonds gevormd van ƒ 9.500. De Synode schrijft op 19 september 1853 een brief met de volgende inhoud: “Bij onze vergadering is de vraag gerezen of die som eventueel niet toereikend zoude zijn om, gevoegd bij de opbrengst der afbraak van het kerkgebouw, een geheel nieuwe kerk daar te stellen. O.i. is dit verre te verkiezen boven herstelling van het tegenwoordige gebouw omdat dit voor de behoefte der gemeente veel te groot van omvang is en bij de bekrompen financiële toestand bezwaarlijk in goede staat kan worden gehouden”.
Het Provinciaal College van toezicht op de kerkelijke administratie bij de Hervormde Kerk in Zeeland bewerkstelligt dat de Hoofdingenieur van de Waterstaat een inspectie instelt. Uit het inspectierapport blijkt dat de kruiskerk in een algemene staat van verval verkeert.
De Hoofdingenieur geeft het dringende advies de kruiskerk te slopen en op het fundament een nieuwe kerk te bouwen met plaats voor 550 kerkgangers. De nieuwe kerk zou voor de helft en de toren voor een vierde op de fundamentmuren van de oude kerk gebouwd kunnen worden. De bevloering zou kunnen met de bestaande zerken. De kosten worden begroot op ƒ 19.000. De waarde van de afbraakmaterialen wordt geraamd op ƒ 5.000. Er ontbreekt dus nog een bedrag van ƒ 4.500. Daarvoor wil de Hoofdingenieur bij de regering subsidie vragen. Deze subsidieaanvraag wordt echter afgewezen. Dan valt het historische besluit om de kruiskerk af te breken en een nieuw kerkgebouw te bouwen.
De sloop van de kruiskerk en de bouw van de nieuwe kerk.
Het duurt nog tot 1857 voordat met de nieuwbouw kan worden begonnen. De Minister van Eredienst keurt in juni 1856 het plan voor de nieuwe kerk af. Het is te luxe. Er moet een soberder plan worden gemaakt voor het beschikbare subsidiebedrag van ƒ 9.500 + het geld van de afbraak van de kruiskerk. Het plan wordt gemaakt door de bouwkundige J. Bourdrez van de Waterstaat. Zoveel mogelijk materialen van de te slopen kruiskerk zullen worden gebruikt. De nieuwe kerk zal 85 vierkante ellen kleiner zijn dan het eerste ontwerp. De kerk en toren worden aangelegd in een sleuf van 1.80 el diep.
Op de 1e mei 1857 houdt de kerkvoogdij de openbare aanbesteding van het afbreken van de kruiskerk en de bouw van een nieuwe kerk met toren en consistoriekamer. De laagste inschrijvers zijn J. Sonnius, metselaar te Middelburg, en P.J. van Puffelen, timmerman te Middelburg, voor ƒ 9.500.
Voordat de kruiskerk wordt afgebroken maakt de heer J. Bourdrez een afbeelding van de kerk, die in steendruk is uitgegeven; zie de afbeeldingen op de bijlagen van Arneklanken: 5(december 2000)4 en 6(december 2001)4.
Op de 10e mei 1857 gaat ds. J.H. Calkoen uit Sint Laurens voor in de laatste kerkdienst in de 350 jaar oude kruiskerk. Hij preekt over de tekstwoorden 1 Corinthe 8 : 1: “Maar de liefde sticht”. Vier kamers van het Stadhuis dienen voor de opslag van materialen van de oude kruiskerk, onder andere het astronomisch uurwerk van 1589, de drie kroonluchters, de beide borden met de Tien Geboden uit 1595 en het drie eeuwen oude klokkenspel.
Tijdens de bouw van de nieuwe kerk wordt driemaal per dag de klok van het Stadhuis geluid “teneinde de arbeiders en ambachtslieden zich daarna zullen kunnen regelen”. Ook op oudejaarsavond 1857 wordt de bel van het Stadhuis geluid.
Groot is de blijdschap in Arnemuiden als niet alleen op 11 oktober 1857 ds. J. van der Meulen intrede doet in de Hervormde gemeente, maar ook als op de 31e maart 1858 burgemeester C.J. Baars de eerste steen legt voor de nieuwe kerk. Op 19 december 1858 wordt het nieuwe kerkgebouw ingewijd door ds. J. van der Meulen met een leerrede over 1 Koningen 8 : 29a: “Dat Uwe ogen open zijn, nacht en dag, over dit Huis”. Het nieuwe kerkgebouw heeft van 1858 tot 1886 een fraaie torenspits met vier hoektorentjes. De 21 klokken van het carillon krijgen een plaats in de nieuwe toren. Maar vermoedelijk is de nieuwe torenspits niet berekend op het gewicht van het zware klokkenspel. De toren wordt drastisch gewijzigd en krijgt een balustrade met koepel. Later is ook de balustrade vervangen door de huidige trans.
De kerkorgels in de kruiskerk.
De kruiskerk had vanaf halverwege de 17e eeuw (vanaf 1645) een mooi orgel. Arnemuiden was een van de eerste plaatsen waar zo kort na de invoering in 1637 van de orgelbegeleiding in de kerken een nieuw orgel in de kerk werd gebouwd.
Het is opmerkelijk dat de tot grote armoede vervallen stad zich deze luxe kon permitteren. Volgens J.H. Kluiver in zijn boek "Historische orgels van Zeeland" kwam dit omdat de bouw van het orgel grotendeels uit vrijwillige bijdragen van de Arnemuidse bevolking werd bekostigd. Maar de drijvende kracht achter de vernieuwing van het orgel was vooral de Arnemuidse burgemeester Dirk van Delen, de bekende kunstschilder, die van 1628 tot 1671 te Arnemuiden woonde.
Bij de bouw van het nieuwe kerkorgel waren er nog altijd de kas en de windladen van een 16e eeuws orgel in de kruiskerk, wellicht uit de roomse periode. Over dat 16e eeuwse orgel is nauwelijks iets bekend. Vermoedelijk dateerde het uit het midden van de 16e eeuw, toen de kerk haar laatste uitbreiding onderging.
Het van 1645 daterende kerkorgel bestond uit een hoofdwerk met tenminste 11 registers en een rugwerk en had een klavieromvang F G A - g'a'. De hoofdwerkkas had vermoedelijk een vijfdelig front met ronde middentoren en hoekige zijtorens. Het orgel hing aan de linkerzijde van de koorboog, aan de eindwand van de noordelijke zijkapellen van het koor. Deze plaats bleef steeds in gedachtenis want in de stadsrekening van 1790 werd nog gesproken over de “orgelkamer”.Het orgel raakte echter spoedig al in verval. In 1699 deed het stadsbestuur pogingen om het orgel te verkopen “dewijl er luiden om het orgel te coopen sig voordoen”. De verkoop ging echter niet door. In 1707 was het orgel in een zo uitzichtloze staat van verval dat besloten werd tot sloop. Het binnenwerk (de pijpen en de blaasbalgen) werden in 1708 verkocht. De orgelkas werd in 1709 gesloopt. Daarna werd de gemeentezang bijna honderd jaar begeleid zonder orgel door een voorzanger, meestal de schoolmeester. Het duurde tot 1795 voordat de kerk weer een orgel kreeg. In 1795 schonk de ambachtsheer mr. Daniël Radermacher de kerk zijn kabinetorgel. Op 17 april 1796 werd dit huispijporgel ingewijd. Het deed 145 jaar dienst tot in de Tweede Wereldoorlog. Het werd toen ingeruild voor een orgel van de firma Spiering uit Dordrecht. Misschien zijn er onder onze oudste abonnees nog lezers die zich dit kabinetorgel kunnen herinneren.