Arneklanken: December 1998
Het zout in de Nederlandse economie van de 16e eeuw.
In de loop van de 16e eeuw werd het baaizout, voornamelijk uit Spanje en Portugal afkomstig, door Hollandse schippers naar Zeeland gevoerd, omdat zich daar de dichtst-bijzijnde zoutketen bevonden, waar het onzuivere zout geraffineerd kon worden. De prijs van dat zout was altijd hoger dan het Franse zout, dat bitter was, omdat het veel magnesium bevatte. Het werd als zout van mindere kwaliteit beschouwd.
Het zout werd ook voor een deel doorgevoerd naar andere landen. Naar Engeland gebeurde dat meestal door schippers uit Middelburg en Arnemuiden. Het meeste zout bleef in de Nederlanden. Vooral de haringvisserij eiste grote hoeveelheden zout op. Vanaf 1500 werd er niet alleen aan de kust op haring gevist; nee; de haringvisserij werd zeevisserij. De haring was te vinden onder de Engelse en Schotse kust en op de Doggersbank. Vanaf 1415 was om die reden een groter scheepstype, de haringbuis, in gebruik genomen. Daarin was voldoende ruimte om de vis aan boord te kaken, te zouten en in tonnen te leggen. Iedere ton kon ongeveer 1000 haringen bevatten. Die visserij werd een grote afnemer van zout. In 1575 bedroeg het jaarlijks zoutgebruik van die visse rij 840 "hondert", tegen over 1800 "hondert" voor huishoudelijk gebruik (voornamelijk het zouten van vlees). Een "hondert" zout = 35.000. pond/ 17.500 kg. Meer dan 450 zoutketen waren er in de Nederlanden nodig om al dat zout te raffineren. Ongeveer de helft ervan bevond zich in Zeeland. In 1570 waren er in Zierikzee 75 zoutketen. Volgens de bronnen zouden er in Reimerswaal nog meer zijn geweest. In Arnemuiden waren er, voor de ramp van 1572, minstens 31 zoutketen in bedrijf.
Arnemuiden: Van Zoutstapel naar Zoutproducent (vanaf 1574)
In 1574 werd Arnemuiden door prins Willem van Oranje tot smalstad verheven en werd met de wederopbouw een begin gemaakt. Toch zou het zout voortaan, vanaf het laatste kwart van de 16e eeuw, de stad minder welvaart brengen dan voorheen het geval was geweest. Een deel van de zoutnering van Zeeland trok naar het (hoge) Noorden: naar het Noorderkwartier / West-Friesland. In Alkmaar, Edam en Monnikendam nam het aantal zoutketen langzamerhand in aantal toe. In de laatstgenoemde plaats bevonden zich in 1630 15 zoutketen met 69 pannen in werking. Het belangrijkste Hollandse zoutcentrum lag bij Hoorn, waar enige tientallen zoutketen waren gevestigd. In Enkhuizen bevonden zich zowaar 80 zoutketen.
Uit de archiefstukken blijkt dat er in dezelfde periode in Zeeland steeds minder zoutketen in bedrijf waren. In 1583 deden er in Arnemuiden, volgens het Gildeboek, op zijn minst 60 pannen aan de zoutproductie mee. Deze pannen konden in dat jaar elk 70 last zout raffineren. 1 last zout= 30 hl of 3000 liter zout. Tezamen zijn ze dan goed geweest voor ruim 11 miljoen kg zout, als we uitgaan van het gegeven: 3000 liter zout komt overeen met een gewicht van ruim 2600 kg zout. N.B. Er waren 10.000. manden of 8.400 geijkte tonnen turf per jaar, per zoutpan, die in volle productie was, nodig. 1 geijkte turfton kon 2 hl (= 200 liter) turf bevatten. 2 hl turf komt overeen met 2,27 mud (= ongeveer 169 kg). In totaal was voor de productie van witzout per pan ruim 1,4 miljoen kg turf nodig. Veertig jaar later waren er beduidend minder pannen dan 60 aanwezig. In heel Zeeland waren er in 1627 minder dan 50 zoutketen in bedrijf. Wij gaan natuurlijk op zoek naar een verklaring!
Wij kunnen zeggen dat een deel van de zoutnering samen met de haring naar het noorden is vertrokken. Ook de zou thandel verplaatste zich naar het noorden, omdat " het Zeeuws Deltagebied" vanaf het begin van de 80-jarige Oorlog behoorlijk onveilig was. Het aantal handelsschepen daalde drastisch. In de beginjaren werden door de Geuzen diverse zoutketen in Axel en Hulst verwoest. In 1585 werd als gevolg van het verlies van Antwerpen aan de Spanjaarden de Schelde afgesloten. De Spanjaarden die onder de succesvolle Parma heer en meester bleven in de Zuidelijke Nederlanden, kregen wel gebrek aan geraffineerd fijn zout voor vis, vlees en ander huishoudelijk gebruik. Ze poogden een eigen zoutindustrie op poten te zetten in het door hen beheerste gebied. Baaizout uit Portugal en Spanje kon dan dienen als grondstof voor deze industrie. Toch konden ze niet in hun eigen behoefte voorzien, want uit de archiefstukken blijkt dat er nog in 1598 grote hoeveelheden wit zout uit Arnemuiden werden geleverd aan de vijand. De steden Brussel, Thielt en Gent profiteerden daarvan.
De haringvloot van de vissers en reders van de Zeeuwse haringvisserij ging volkomen te niet na 1576. Dat gold voor Vlissingen en Arnemuiden, maar ook voor Zierikzee, Veere, Westkapelle en Zoutelande. Ook de vissers en reders uit Noord-Holland trokken hun haringbuizen uit het rivierengebied terug en maakten van het rustige water van de Zuiderzee hun thuishaven. Erger voor de Zeeuwen was het feit dat de haringscholen plotseling ook verschenen in het noordwesten van de Noordzee tussen de Shetland-eilanden en de Noorse kust. De haring bleef ook wel aanwezig op de Doggersbank en voor de Engelse kust. Echter voor de nieuwe visgebieden was Enkhuizen in Noord-Holland een veel betere uitvalsbasis dan het Zeeuwse en Hollandse Deltagebied. Tot overmaat van ramp ontwikkelden het Oostzeegebied en Noord-West-Duitsland zich door zowel bevolkingstoename als grotere welvaart tot het belangrijkste afzetgebied van gezouten haring vanuit Noord-Holland, tot 1650.
Conflicten over de Grote Impost
De concurrentiepositie van de zoutnering van Arnemuiden, Veere, Goes, Zierikzee en Brouwershaven ten opzichte van elkaar, maar vooral ten opzichte van de neringen in Noord-Holland: Enkhuizen, Alkmaar enz. werd hierdoor ernstig verzwakt. Het gewest Holland voerde in 1583 een zoutaccijns in, die als zeer zwaar werd beschouwd. Het werd als een soort oorlogsbelasting beschouwd. Deze belasting moest "eenpaerlick ende op eenen voet" geheven worden door alle gewesten. Alleen de visserij werd er voor vrijgesteld. Het heeft er de schijn van dat die impost niet overal op dezelfde wijze en "egaliter" geheven werd. Volgens het Gildeboek van de zoutnering van Arnemuiden werd die impost in Alkmaar en Enkhuizen geheel of gedeeltelijk ontdoken. Dat blijkt uit diverse requesten uit de jaren 1584-1586, gericht aan de Staten van Zeeland. Deze laatste schreven een apostille (= aanbeveling) en stuurden die samen met het request door naar de Staten van Holland te Den Haag. Diverse reizen, o.a. door Hendrik Sonnius, als gedeputeerde van de Generale Zoutnering van Zeeland, gingen richting Den Haag, Enkhuizen of Alkmaar. Het ging om een bedrag van 50 Carolusgulden per "hondert" zout ( = 35.000 pond) . Wij vermoeden dat uiteindelijk iedere plaatselijke nering bovengenoemd bedrag met vermenigvuldigingsfactor met grote tegenzin en veel te laat betaald heeft. Het volgende commentaar staat er in het Gildeboek: Wij willen niet in gebreke blijven ten opzichte van die van Noord-Holland, maar wij behoren niet meer te betalen dan die van Noord-Holland. Daar waren zij in 1584 en 1585 achterstallig gebleven. N.B. Ook Arnemuiden had niet op tijd betaald.
Impost op Turf
Ook op turf werd een impost ingesteld. Voor Arnemuiden was de impost op Brabantse turf in 1582 3 ponden Vlaams = 18 Carolusgulden. Ongeveer 18 maal het dagloon van een geschoold arbeider. Als de turf uit Brabant afkomstig was, dan kon je van geluk spreken. Turf uit andere gebieden b.v. uit Noord-Holland was veel duurder vanwege de extra vervoerskosten en tolheffingen. Brabantse turf was ook bij de (Spaanse) vijand geliefd. Deze was bereid er een fikse prijs voor te betalen en het voor de neus van de Zeeuwen weg te kapen. De Staten van Zeeland moesten regelmatig door maatregelen ten gunste van de zoutnering, handel met de vijand contingenteren. Ook was er een factoor (handelsagent) van de Generale Nering in Roosendaal aan het werk om controle uit te oefenen op de kwaliteit, de prijs en om te inspecteren of de turf goed en met de volle maat "getond" werd. In 1614 was Jan Pieterse Hollander daartoe door de gemeene pannering van Arnemuiden aangesteld: voor het meten of tonnen van de Roosendaalse panturf. Hij mocht geen turf ontvangen in manden, maar in geijkte tonnen. Hij mocht het niet op een accoordje gooien met de moerlieden en moest zelfs 3 of 4 maal in het jaar in de moeren gaan om " naer goeden turf omme te sien". Voor elk turfschip dat vanuit Staats-Brabant naar de Verenigde Provincien gebracht werd kreeg hij 15 stuivers provisie. Toch was het vaak nodig zelfs turf uit Overijssel te importeren. Vergeleken met de impost op zout was die op turf niet hoog. Turf behoorde tot de dagelijkse levensbehoeften. De prijs van turf was onder normale omstandigheden in de Nederlanden laag te noemen. Turf was in ons land in overvloed aanwezig en gemakkelijk te winnen. Een gunstig gevolg daarvan was dat het brouwen van bier, het raffineren van rietsuiker, natuurlijk ook het raffineren van zout, veel goedkoper was bij ons in Arnemuiden en andere plaatsen in de Republiek der 7 Verenigde Nederlanden, dan in de rest van Europa. Dat geldt voor de 16e eeuw, maar ook nog voor een groot deel van de 17e eeuw.
Conflict over de Generale Uytganck ende Toeganck
In de periode vanaf 1584 tot 1592/1593 zijn er ook conflicten tussen de diverse neringen van Zeeland over de aanvang en het sluiten van de teelt (=seizoen). Uit het oogpunt van eerlijke concurrentie mocht de zoutnering van Arnemuiden de turfvuren niet ontsteken op 4 april van het jaar 1591, maar op 15 april - wat al eerder overeengekomen was. Op 11 november zou de teelt gesloten worden. Er is op zijn minst een jaar geweest dat men absoluut niet tot overeenstemming kon komen. Dan regelde iedere nering alles op zijn eigen wijze. Ook over de aanvang en het afsluiten van het visseizoen, in dit geval natuurlijk van de haringvisserij, zijn er conflicten geweest met de vissers en reders van de diverse haringvloten in Noord-Nederland. De zoutnering was sterk afhankelijk van de haringvisserij. Er was veel conflictstof. Het ging ook in die tijd om de kwestie: overleven of niet overleven.
Blokkade van de Vlaamse kust
Voor de Vlaamse kust lag een blokkadevloot van tientallen oorlogsschepen van de Zeeuwse Admiraliteit om te verhinderen dat de vijand met ons of andere landen handel kon drijven in strategische goederen of producten waar het Spaanse leger gebrek aan had. Aan zout was groot gebrek. Het was daarom verboden zout te leveren. De Zeeuwse Admiraliteit had veel geld nodig om de oorlogsschepen uit te rusten en zo lang op oorlogssterkte te houden. Zo was het b.v. in het jaar 1593 mogelijk om een "openinghe" in die blokkade te verkrijgen, als " lycent" (= licent: je krijgt dan verlof=licent, om tegen betaling van een hoog belastingtarief handel in een bepaald product met de vijand te drijven.) Die "openinghe" was naar Nieuwpoort toe. Ook is er sprake van de "buerte van 't witte sout" De reeds g enoemde Hendrik Sonnius schrijft namens de Generale Zoutnering van Zeeland een request aan de Staten van Zeeland inhoudende het verzoek " tot minderinghe van 't lycent op't witte sout". Er kwam wel een opening in de blokkade, maar het licent was te hoog. Stellig betekent de uitdrukking de "buerte van 't witte sout" dat nu tijdelijk het verbod op het verhandelen van zout was opgeheven en dat nu het witte zout aan de beurt was. De volgende keer waren graan, bier, wijn of hennep enz. aan de beurt.
Mr Heijndrick Sonnius, burger van Arnemuiden Zoutzieder, zouthandelaar, pensionaris en Gedeputeerde van de Generale Zoutnering in Zeeland
Zojuist hebt U in het voorgaande, kunnen lezen over de rol die Hendrik Sonnius heeft gespeeld tijdens een moeilijke periode die de Zeeuwse zoutindustrie beleefde in de jaren 1575-1600. Hier volgen enige bijzonderheden over hem: Op 23 september 1575 werd hij aangesteld tot pensionaris (stadsadvocaat) van Arnemuiden. Stellig was hij een bemiddeld man. Volgens het Kohier van de 100e Penning van Arnemuiden van 1584, gepubliceerd door ons bestuurslid A.H.G. Verouden, bezat hij 2 huizen in de Langstraat en 1 huis in de Nieuwstraat. Waarschijnlijk heeft hij in Langstraat nr. 95 in het huis genaamd Monnickendam gewoond. Hij was de eigenaar van minstens 2 zoutpannen. Als zouthandelaar is van hem bekend dat hij op 12 augustus 1598 aan Pieter Vermeere 2 Hondert en een Quartier witzout heeft verkocht en geleverd (aan de vijand?). De schipper was Philips Lenaertsz. uit Middelburg. Stellig was hij een slim (onder)handelaar en advocaat. Daarom wilde Mid\- delburg hem graag hebben als stadsadvocaat. Zijn jaarsalaris bedroeg in Arnemuiden 650 Carolusgulden; Middelburg heeft hem weggekocht voor 1200 Carolusgulden. Arnemuiden weigerde hem te laten gaa n maar moest toch toegeven. In 1600 kreeg zijn zoon Mr. Matthijs Sonnius, die zich in Arnemuiden gevestigd had, de titel van stadsadvocaat, met genot van vrijdom van wacht, inkwartiering en accijns.
Marinus Andriessen Duijvecot Landman, zoutzieder, "Raed" en Burgemeester van Arnemuiden.
Naast burgemeester Dirk van Delen, die later aan de orde komt, volgen, na Hendrik Sonnius, enige belangwekkende persoonlijke gegevens over deze Arnemuidse telg uit het geslacht Duijvecot. Over dat geslacht is pas een genealogisch overzicht verschenen. Marinus was al vanaf 1607 in de nabijheid van Arnemuiden woonachtig: te Nieuwerkerk en Kleverskerke. In 1631 heeft hij zich metterwoon in Arnemuiden gevestigd. Bij zijn overlijden omstreeks 1658 woonde hij in het huis De dubbele Bussche: dat huis stond in de Langstraat nr.56 (volgens het Kohier van 1584). Het huis ernaast was ook van Marinus. de beide huizen werden "oost" en "west" genoemd. Ten zuiden ervan lagen de stadswallen. In het noorden: 's heerestraat(= de openbare weg) Als Marinus in 1658 overlijdt, blijkt er een grote nalatenschap te zijn: De dubbele Bussche in de Langstraat, de huizen De Blauwe Hant en De Fortuijn en het huis Rommerswale in de Langstraat. Verder 2 huisjes "ineengetrokken", zonder naam, gelegen in de Langstraat. Naast andere bezittingen, elders gelegen, wordt nog genoemd: de erve van de zoutkeet " De Brander", liggend over de draaibrug, aan de zuidzijde van de kille. Die zoutkeet lag dus op het eilandje aan de kille (gedolven geul). Dat eilandje was met een draaibrug verbonden met het vaste land, waar aan de keetdijk de meeste zoutketen zich bevonden. Marinus had volgens de rekeningen betreffende de Generale Oncosten, 2, soms 3 pannen in bezit / beheer.